‘Hijzelf ging te gronde. Maar is dat wel te gronde gaan, als je iets blijvends nalaat?’
Clara Asscher Pinkhof schrijft in haar autobiografische roman Danseres zonder benen hartverscheurend over de gebeurtenissen tijdens en de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Zij, afkomstig uit een zeer getalenteerde Joodse familie vol wetenschappers, schilders, dichters en componisten, overleefde de oorlog. Haar vijf broers niet. In een paar krachtige, prachtige passages in het twaalfde hoofdstuk, Getto, stelt ze ze alle vijf even voor. En, en daar gaat het om, benadrukt ze de kracht van kunst, cultuur en wetenschap, waarin ze allen hun sporen tot op de dag van vandaag nalieten. Alles kan verdwijnen, maar de kunst blijft getuigen van een tijd, een periode, de gedachten van een mens. Haar oudste broer Meijer was bioloog. Hij werkte bij de Hortus Botanicus in Amsterdam. Toen hij naar Kamp Westerbork gedeporteerd werd, stond de wetenschappelijke wereld op zijn achterste benen. Hij kon niet gemist worden en men slaagde er in hem terug te laten keren. Het was slechts tijdelijk. In Juli 1943 werd hij in Sobibor vermoord. Clara Asscher-Pinkhof schrijft dan: ‘Zijn wetenschappelijk werk bleef. Hijzelf ging te gronde. Maar is dat wel te gronde gaan, als je iets blijvends nalaat?’
Dier-geworden mens
Ook over haar tweede broer, Sallie, net als Clara dichter en schrijver, maar iemand die de kost verdiende ‘door secretaris te zijn van een industrieel’, schrijft ze liefdevol. Bijvoorbeeld over de tijd dat ze samen in concentratiekamp Bergen-Belsen zitten: ‘Zijn toch al tengere gestalte en zijn toch al smalle gezicht met de wat verbaasde blauwe ogen, werden doorschijnend. Hij werd af en toe in de ziekenbarak ondergebracht, maar daarna telkens weer naar de uitputtende slavenarbeid gedreven. Wat hem geestelijk redde van ondergang en ellende, was het opschrijven, op gevonden vodjes papier, van de gedichten die in hem ontstonden. Ze werden een keer gevonden, die vodjes, door een SS-man; hij werd er voor geschopt en geslagen, want niets is het dat het dier-geworden mens met grotere afkeer en angst vervult dan de vergeestelijkte, die ondanks alles niet ophoudt zijn zielenleven voort te zetten. (…)
Toen hij verder gedeporteerd werd, was het leven al zo ver uit hem weggeëbd dat hij het niet bewust meer onderging. (…) Maar de vodjes papier werden gered door zijn oudste zoon. Ze werden als bundel, Bergen-Belsen, uitgegeven; van zijn andere verborgen manuscripten zagen ook sommige het licht. Zij overleefden het, zijn geschriften. Hijzelf niet.’